Pim Rank: Het Shell-vonnis geeft (brand)stof tot nadenken

Pim Rank: Het Shell-vonnis geeft (brand)stof tot nadenken

Pim Rank
Door Prof. Mr. W.A.K. Rank, Advocaat bij NautaDutilh te Amsterdam en Hoogleraar Financieel Recht aan de Universiteit Leiden
 
In het Shell-vonnis wordt een individuele onderneming belast met verregaande verplichtingen inzake het klimaatbeleid. Banken en institutionele beleggers lopen het risico met soortgelijke verplichtingen te worden geconfronteerd.
 
In haar vonnis van 26 mei 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:5337) oordeelde de Haagse Rechtbank dat Royal Dutch Shell verplicht is om zorg te dragen voor een reductie in de CO2-uitstoot van de Shell-groep, haar toeleveranciers en haar afnemers. Niet alleen moet Shell haar eigen CO2-uitstoot in 2030 met 45% hebben teruggedrongen, maar ook heeft zij een zwaarwegende inspanningsverplichting ten aanzien van het reduceren van de CO2-uitstoot van haar zakelijke relaties. De Rechtbank motiveert deze beslissing met de overweging dat een bedrijf als Shell op basis van de mensenrechten een eigenstandige verplichting heeft om een gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan en de uitstoot terug te brengen in lijn met het Klimaatakkoord van Parijs.
 
In de Urgenda-uitspraak werd de Staat door de rechter verantwoordelijk gehouden voor het lage implementatietempo van de maatregelen ter beperking van klimaatverandering. Dat was al opzienbarend. In het Shell-vonnis gaat de rechter nog een stapje verder en wordt voor het eerst een private partij een eigen verantwoordelijkheid opgelegd voor het tijdig bereiken van internationaal vastgestelde klimaatnormen. Het Shell-vonnis wordt dan ook ‘historisch’ genoemd. Of deze aanduiding terecht is, zal uiteraard nog moeten blijken. Shell heeft op 20 juli 2021 bekend gemaakt dat zij tegen het vonnis in hoger beroep gaat.
 
Ondanks het nobele doel is de uitspraak van de Haagse Rechtbank wat mij betreft onwenselijk en onjuist. Doordat Shell als enige marktpartij wordt verplicht een aantal kostbare maatregelen te nemen, terwijl andere ondernemingen dat niet hoeven, wordt Shell benadeeld ten opzichte van haar concurrenten. Het oordeel van de rechtbank is gestoeld op mensenrechtenverdragen en klimaatnormen. Deze richten zich tot staten en zijn (nog) niet neergelegd in algemeen verbindende regels waaraan ondernemingen en particulieren zich hebben te houden. De rechtbank is zich daarvan bewust. Zij stelt vast dat Shell zich aan de wet houdt, maar legt haar niettemin een aantal verplichtingen op. Dat is anders dan in de Urgenda-uitspraak. Daarin werd de Staat verplicht tot nakoming van door haarzelf aangegane juridisch bindende afspraken.
 
De toeleveranciers en afnemers van Shell waren geen partij bij deze procedure en hoeven zich dus nergens aan te houden. Niettemin moet Shell op grond van de in het vonnis genoemde inspanningsverplichting druk gaan uitoefenen op deze partijen teneinde hen ertoe te brengen hun CO2-uitstoot te verminderen. In essentie betekent dit dat Shell verantwoordelijk wordt gehouden voor de emissies van haar toeleveranciers en afnemers.
 
Trekt men de door de rechtbank gevolgde lijn door, dan is niet uitgesloten dat ook andere ondernemingen verantwoordelijk zullen worden gehouden voor hun toeleveranciers of afnemers in het kader van het klimaatbeleid. Een mogelijk gevolg daarvan is dat vervuilers niet rechtstreeks worden aangesproken, maar dat de procedures zich richten tegen de partijen met de diepste zakken. Te denken valt in dit verband aan banken die te maken kunnen krijgen met ‘lender liability’, aansprakelijkheid voor kredietverstrekking aan bedrijven die niet in lijn opereren met de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs. Hetzelfde zou kunnen gelden voor pensioenfondsen of verzekeraars die in dergelijke bedrijven beleggen. Willekeur ligt hier op de loer.
 

Bijlagen